Blog

Een vage tekst in een noot onder het prijzenblad

EJEA 21-040

ECLI:NL:RBDHA:2021:1940

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak01-02-2021

Datum publicatie08-03-2021

ZaaknummerC/09/601794 / KG ZA 20-1037

Het CAK (Centraal Administratie Kantoor) heeft een Europese aanbestedingsprocedure georganiseerd voor incasso- en deurwaardersdiensten. Flanderijn, [X&X] en Syncasso hebben tijdig een inschrijving ingediend.

Op 14 oktober 2020 heeft het CAK aan Flanderijn bericht dat hij voornemens is om op de opdracht voor perceel 1 te gunnen aan [X&X] en Syncasso. Uit de bijgevoegde informatie blijkt dat [X&X] en Syncasso beide de maximale score hebben behaald voor het subgunningscriterium prijs en dat Flanderijn geen score heeft behaald op dat subgunningscriterium.

Flanderijn vordert het CAK te verbieden om uitvoering te geven aan het gunningsvoornemen.

Het oordeel van de rechter:

“[X&X] en Syncasso stellen te hebben berekend, en te hebben mogen berekenen, wat zij bij het CAK in rekening moesten brengen voor de niet-succesvolle dossiers om de opdracht nog winstgevend te kunnen uitvoeren. Zij hebben toegelicht dat en waarom zij daartoe in staat zijn als zij daarvoor nultarieven hanteren. Er vindt dan namelijk verrekening plaats met de dossiers waarop winst wordt behaald. Indien dat wordt gedaan behoeft niets in rekening te worden gebracht bij het CAK voor de niet­verhaalbare vorderingen om toch per saldo een redelijk tarief te ontvangen, zo stellen [X&X] en Syncasso. Flanderijn heeft daarentegen, zo begrijpt de voorzieningenrechter haar toelichting, berekend wat haar (daadwerkelijk gemaakte) kosten zijn voor een gemiddeld dossier. Dat bedrag heeft zij bij het CAK in rekening gebracht, omdat zij meende dat dat voorgeschreven was.”

“Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de aanbestedingsstukken daarover niet duidelijk. Met name de tekst onderaan het prijzenblad “Conform de Verordening Begrenzing tariefmodellen gerechtsdeurwaarders ziet deze vergoeding op de ambtelijke werkzaamheden in de gerechtelijke- en executiefase die niet kunnen worden verhaald op de debiteur. Dit betreft een maximumtarief per dossier, waarbij de vergoeding op dossierniveau in verhouding dient te staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten.” is daaraan debet.”

“Flanderijn stelt deze tekst zo te hebben uitgelegd dat hiermee wordt voorgeschreven dat er sprake moet zijn van een tarief dat de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten van een dossier dekt. Het CAK, [X&X] en Syncasso hebben dit betwist. Zij wijzen er daarbij op dat achter het laatste woord “kosten” niet is toegevoegd “per dossier” of “op dossierniveau”. Dat is juist, maar laat onverlet dat in de tekst wel expliciet wordt gesproken over “op dossierniveau” en de eis dat de vergoeding op dát niveau in verhouding moet staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten. Het CAK, [X&X] en Syncasso hebben betoogd dat hiermee evident is bedoeld dat de aangeboden vergoeding per dossier in verhouding dient te staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten. Dat is een mogelijke uitleg, maar niet een evidente uitleg. In die uitleg is met deze zin kennelijk bedoeld aan te geven dat het gaat om de daadwerkelijk gemaakte kosten in zijn geheel en dus dat er “op portefeuilleniveau” sprake moet zijn van een redelijk tarief, maar de expliciete woorden “op dossierniveau” passen daar dan weer niet bij.”

“Daar komt bij dat Flanderijn een aanknopingspunt voor haar lezing heeft kunnen vinden in de prijssystematiek. De gehanteerde systematiek komt onlogisch voor, indien het zou zijn toegestaan om nultarieven te bieden (in plaats van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor een gemiddeld dossier). Van enige verhouding tussen de geboden tarieven en de behaalde punten is dan immers geen sprake meer. Een inschrijver die € 0,- biedt krijgt het totaal aantal te behalen punten en een inschrijver die meer biedt krijgt niets; of deze nou met € 100,- of € 1,- inschrijft.”

“Voor de uitleg van het CAK, [X&X] en Syncasso pleit weer dat het opnemen van de hiervoor geciteerde wat vage tekst in een noot onder een prijsblad niet de meest aangewezen weg is om aan inschrijvers duidelijk te maken dat in deze aanbesteding is voorgeschreven dat de inschrijvers een tarief aanbieden, gelijk aan de kosten die zij gemiddeld maken voor een dossier. Daarvoor lag het opnemen van een meer expliciete bepaling in de inschrijvingsleidraad meer voor de hand. Dat klemt temeer nu door de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in een “Q&A” ten aanzien van de VGtG expliciet de handreiking is gedaan dat de berekeningswijze van [X&X] en Syncasso (waarbij sprake is van een zogenoemde “kruissubsidiering”) op basis van de VGtG is toegestaan. Verder valt op het eerste gezicht niet in te zien waarom het uitsluiten van een verrekenmogelijkheid in het belang zou zijn van het CAK als er wordt gekeken naar zijn doelstelling om zijn kosten te verlagen. Anderzijds heeft Flanderijn er terecht op gewezen dat het niet lijkt te passen bij maatschappelijk verantwoord incasseren – hetgeen het CAK bij deze opdracht centraal heeft gesteld – dat de kosten van niet-geïnde dossiers worden neergelegd bij de wel-betalende debiteuren.”

“Voor zover nog is betoogd dat de VGtG met zich brengt dat de vrijheid van inschrijvers om in te schrijven op de wijze waarop [X&X] en Syncasso dat hebben gedaan in aanbestedingen niet mag worden ingeperkt, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. De VGtG staat naar voorshands oordeel deze wijze van inschrijven wel toe, maar dat maakt nog niet dat de aanbestedende dienst hierin niet zelf keuzes mag maken. Dit betoog kan dan ook geen argument vormen om aan te nemen dat de uitleg van het CAK, [X&X] en Syncasso de enige juiste kan zijn.”

“Al het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de aanbestedingsstukken (met inachtneming van de CAO-norm voor de uitleg daarvan) voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.”

De voorzieningenrechter gebiedt het CAK het gunningsvoornemen in te trekken, de aanbestedingsprocedure voor perceel 1 te staken en gestaakt te houden en een heraanbesteding voor de opdracht te organiseren, indien en voor zover het CAK nog steeds een opdracht voor incasso- en deurwaardersdiensten voor perceel 1 wil gunnen.

Noot redactie VdLC: Een heel interessante rechtszaak. Allereerst vanwege de gehanteerde prijssystematiek: “Een inschrijver die € 0,- biedt krijgt het totaal aantal te behalen punten en een inschrijver die meer biedt krijgt niets; of deze nou met € 100,- of € 1,- inschrijft.” Dat is inderdaad wel wat vreemd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de aanbestedingsstukken bovendien niet duidelijk. Met name een tekst onderaan het prijzenblad stelt dat de vergoeding op de ambtelijke werkzaamheden niet kunnen worden verhaald op de debiteur. Aan de andere kant zegt de rechter: “Voor de uitleg van het CAK, [X&X] en Syncasso pleit weer dat het opnemen van de hiervoor geciteerde wat vage tekst in een noot onder een prijsblad niet de meest aangewezen weg is om aan inschrijvers duidelijk te maken dat in deze aanbesteding is voorgeschreven dat de inschrijvers een tarief aanbieden, gelijk aan de kosten die zij gemiddeld maken voor een dossier. Daarvoor lag het opnemen van een meer expliciete bepaling in de inschrijvingsleidraad meer voor de hand”. Het CAK moet desondanks de gunningsbeslissing intrekken.

Trefwoorden: CAO-norm, uitleg aanbestedingsstukken, relatieve rekenmethode

Branche: deurwaardersdiensten

Het motiverings-dilemma

EJEA 21-039

ECLI:NL:RBDHA:2021:1931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak12-01-2021

Datum publicatie08-03-2021

ZaaknummerC/09/601610 / KG ZA 20/1021

De Staat heeft een Europese openbare aanbestedingsprocedure gestart voor de opdracht tot het leveren, onderhouden en repareren van meubilair. Het gunningscriterium is de beste prijs-/kwaliteitverhouding. De opdracht is verdeeld in drie percelen. In deze zaak gaat het om perceel 2: “Plaat en standaard vergadermeubilair”.

Onder meer R&G en Drentea hebben tijdig een inschrijving ingediend voor de opdracht. Op 9 oktober 2020 heeft de Staat aan R&G bericht voornemens te zijn de opdracht aan Drentea te gunnen. De brief bevat een tabel met de inschrijfprijzen en scores op de subgunningscriteria van alle geldige inschrijvers en een toelichting op de scores van R&G. Uit de tabel volgt dat de inschrijving van Drentea op alle vier de subgunningscriteria de maximale score van een 10 heeft gescoord (“uitstekend”) en de inschrijving van R&G voor drie subgunningscriteria een 8 (“goed”) en voor één subgunningscriterium een 10.

R&G vordert de Staat te verbieden de opdracht op basis van de gunningsbeslissing aan Drentea te gunnen en een nieuwe afdoende gemotiveerde gunningsbeslissing te nemen.

Het oordeel van de rechter:

Ontvankelijkheid

“De Staat heeft zich allereerst verweerd tegen de vorderingen van R&G met de stelling dat R&G geen belang heeft bij het gevorderde. De Staat wijst er ter onderbouwing van die stelling op dat R&G geen bezwaar maakt tegen de uitkomst van de beoordeling, maar uitsluitend tegen de vastlegging van de uitkomst van de beoordeling in de gunningsbeslissing. In de visie van de Staat is de uitkomst van de beoordeling hiermee gegeven en kan toewijzing van de (primaire) vorderingen van R&G geen verschil meer maken voor de positie van R&G. De Staat heeft verder betoogd dat ook als de inschrijving van R&G op alle kwalitatieve subcriteria met het cijfer 10 zou worden beoordeeld, R&G nog niet de inschrijver zou zijn met de laagste fictieve inschrijvingsprijs. De inschrijving van R&G kan dus onmogelijk de winnende inschrijving worden, aldus de Staat.”

“Voornoemd verweer van de Staat miskent dat kern van het probleem in de visie van R&G nu juist is dat zij met de motivering van de gunningsbeslissing niet in staat is te beoordelen of de uitkomst van de aanbestedingsprocedure juist is. Om die reden vordert R&G een nadere motivering van de gunningsbeslissing met vervolgens inachtneming van een nieuwe alcateltermijn, waarna zij alsnog kan bezien of zij het nodig acht tegen de uitkomst van de beoordeling op te komen. Niet kan op voorhand worden aangenomen dat R&G nimmer de inschrijver met de laagste fictieve inschrijvingsprijs kan worden. Het is denkbaar dat een afgewezen inschrijver ten onrechte voor gunning is gepasseerd, niet (alleen) omdat zijn eigen inschrijving te lage scores heeft behaald, maar (ook) omdat de inschrijving van de winnaar op onderdelen te hoog heeft gescoord. Dit laatste zou aan de hand van een meer uitgebreide motivering van de gunningsbeslissing kunnen worden vastgesteld. R&G is dan ook ontvankelijk in haar vorderingen.”

Motivering

“R&G wenst een nadere toelichting op de door Drentea behaalde scores. Hoewel die wens begrijpelijk is nu de inschrijving van Drentea op elk kwaliteitsonderdeel de maximale score heeft behaald, is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat de Staat niet kan worden verplicht die nadere toelichting te verschaffen. De Memorie van Toelichting op artikel 2.130 Aw (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3) somt op dat de gunningsbeslissing in elk geval de eindscores van de afgewezen inschrijver en de winnende inschrijver moet bevatten, evenals de scores van de afgewezen inschrijver op specifieke kenmerken en de reden(en) waarom op dat specifieke kenmerk eventueel niet de maximale score is toegekend. De gunningsbeslissing in deze zaak bevat die gegevens. Een concrete verplichting voor de aanbestedende dienst tot het verstrekken van een toelichting op de scores van de winnende inschrijver kan niet uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid.”

“Artikel 2.130 Aw 2012 bepaalt dat de gunningsbeslissing de kenmerken en relatieve voordelen van de winnende inschrijving moet bevatten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze voldoende blijken uit de gunningsbeslissing. Vermeld is – naast de scores op alle onderdelen van beide inschrijvers – om welke redenen Drentea hogere scores heeft gekregen dan R&G. Die toelichting is weliswaar in algemene bewoordingen gegeven, maar die bewoordingen sluiten logischerwijs aan bij de gehanteerde beoordelingsmaatstaf. De toelichting is summier, maar de op een aanbestedende dienst rustende motiveringsverplichting reikt niet zover dat hij gehouden is afgewezen inschrijvers meer gedetailleerd opgave te doen van de aanbieding van de winnende inschrijver; het ligt in de rede dat die aanbieding bedrijfsvertrouwelijke informatie bevat die de aanbestedende dienst niet prijs mag geven. Dat is precies waar de Staat zich in dit geval ook op beroept: gaat hij verder in de motivering dan geeft hij vertrouwelijke informatie over de inschrijving van Drentea prijs en dat kan en wil hij niet. De voorzieningenrechter begrijpt dat het frustrerend kan zijn voor een afgewezen inschrijver zoals R&G, maar de voorzieningenrechter kan dit beroep van de Staat niet wezenlijk beoordelen op gegrondheid. Nu geconstateerd is dat (enige) toelichting is gegeven aan de hand waarvan een voorstelling te maken is waarop Drentea het ‘beter doet’ dan R&G, leidt een en ander tot de conclusie dat de primaire vorderingen van R&G zullen worden afgewezen.”

De vorderingen worden afgewezen.

Noot redactie VdLC: In deze zaak komt het eeuwige dilemma van de motivering mooi naar boven. Het is aanbestedende diensten niet toegestaan om een toelichting op de scores van de winnende inschrijver te geven (concurrentiegevoelige informatie), maar de motiveringsbeslissing moet voor de afgewezen inschrijver wel voldoende informatie bevatten om te begrijpen waarom hij niet gewonnen heeft. Deze rechter zegt terecht: “Een concrete verplichting voor de aanbestedende dienst tot het verstrekken van een toelichting op de scores van de winnende inschrijver kan niet uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid.”

De voorzieningenrechter begrijpt dat het frustrerend kan zijn voor een afgewezen inschrijver zoals R&G maar hij constateert in dit geval dat (enige) toelichting is gegeven aan de hand waarvan een voorstelling te maken is waarop Drentea het ‘beter doet’ dan R&G en dat is in zijn ogen voldoende.

Trefwoorden: motivering, concurrentiegevoelige informatie, ontvankelijkheid

Branche: Meubilair

“Kunnen” of “moeten”?

EJEA 21-038

ECLI:NL:RBLIM:2021:1977

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak04-03-2021

Datum publicatie05-03-2021

ZaaknummerC/03/287882 / KG ZA 21-39

Samen Vooruit heeft op 16 december 2020 ingeschreven op drie tenders over WMO en de begeleiding van jeugd in Limburg. Samen Vooruit heeft een drietal afwijzende gunningsbeslissingen ontvangen op 25 januari 2021 (tender 1) respectievelijk 5 februari 2021 (tenders 2 en 3), waarbij haar is medegedeeld dat zij te laat heeft ingeschreven en dat daarom de inschrijving terzijde is gelegd.

Samen Vooruit vordert de Gemeente Maastricht te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis de inschrijving van Samen Vooruit toe te laten tot de tenders.

Het oordeel van de rechter:

Ontvankelijkheid

“De Gemeente is van mening dat Samen Vooruit niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar vorderingen. Zij stelt dat Samen Vooruit niet alleen de Gemeente als penvoerder in rechte had moeten betrekken, maar ook de andere gemeenten die betrokken zijn bij de verschillende dienstverleningsovereenkomsten. Volgens de Gemeente is er namelijk sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.”

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de wijze van ondertekenen van de gunningsbeslissing “namens het college van burgemeester en wethouders van Maastricht” in samenhang gelezen met de bewoordingen van de eerste, tweede en derde volzin van § 3.5 van de Inschrijfleidraad door een inschrijver kan en mag worden opgemaakt dat de Gemeente in rechte moet worden betrokken als de inschrijver bezwaren heeft tegen de uitkomst van de beoordeling van de aanbesteder.”

“Van de aanbesteder – dat zijn de gezamenlijke gemeenten – mag worden verwacht dat deze de inschrijvers optimaal, dat wil zeggen volledig en duidelijk, voorlicht, gelet op de verstrekkende gevolgen die procedurele onvolkomenheden kunnen hebben. Elke inschrijver behoort immers een gelijke kans te hebben. Dat brengt mee dat als de aanbesteder had gewild dat een inschrijver, die de gunningsbeslissing in rechte aanvecht, niet alleen de penvoerder (de Gemeente), maar alle deelnemende gemeenten afzonderlijk dagvaardt, zij dit expliciet in § 3.5 van de respectieve Inschrijfleidraden had moeten vermelden.”

“Van een zich jegens de burger fatsoenlijk gedragende overheid, die als penvoerder optreedt in een aanbestedingszaak, mag bovendien worden verwacht dat zij op zitting de andere gemeenten meeneemt, als zij dit noodzakelijk vindt, óf tijdig gemotiveerd toelicht waarom dit niet van haar verlangd kan worden, ondanks dat zij de open house procedure samen met die andere gemeenten gedaan heeft. Dat is niet gebeurd.”

Te laat

“In dit geding moet eerst de vraag worden beantwoord of de inschrijvingen van Samen Vooruit op tender 1, tender 2 en tender 3 op tijd zijn gedaan. De voorzieningenrechter kan daar kort over zijn: niet is gebleken dat de inschrijvingen tijdig zijn gedaan.”

“De Gemeente heeft ter kort gedingzitting verklaard dat daar waar in de derde bullit van hoofdstuk 2 van de Inschrijfleidraden “kunnen” staat het woord “moeten” had dienen te staan (vgl. ook randnummer 33 van de pleitnota). In de pleitnota wordt voorts gesteld (randnummer 43) dat de Gemeente alle inschrijvers die te laat hebben ingeschreven, heeft uitgesloten en dat dit in overeenstemming is met het transparantiebeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. De Gemeente stelt, kort gezegd, dat alle inschrijvers rekening moeten houden met het terzijde leggen in het geval de inschrijving te laat is en dat uit de aard van het gelijkheidsbeginsel geen plaats is voor een belangenafweging. Ter zitting is aangegeven dat de inschrijftermijn aldus naar haar aard fataal is.”

“De Gemeente miskent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat elke redelijk geïnformeerde en normaal zorgvuldige inschrijver ervan uit had mogen en kunnen gaan dat waar “kunnen” wordt geschreven een belangenafweging plaats zal vinden. De voorzieningenrechter volgt de Gemeente dan ook niet waar zij zich op het standpunt stelt dat het samenstel van de bepaling van de derde bullit en de toepasselijkheid van het (aanbestedingsrechtelijk) gelijkheidsbeginsel onvermijdelijk een knock-out creëert. Een inschrijving die te laat is gedaan, kan verder beoordeeld worden als voor de overschrijding van de termijn aantoonbaar een goede reden is dan wel als sprake is van een gerechtvaardigd belang, dat de gevolgen van te laat inschrijven te niet doet. De inschrijver zal ervan uit moeten gaan dat het om een specifiek of individueel belang gaat waarbij geldt dat als het wordt aanvaard, het level-playingfield niet wordt verstoord.”

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat Samen Vooruit een dergelijk specifiek of individueel belang niet heeft gesteld. Bedrijfseconomische argumenten, zoals verlies aan omzet, banen en dreigend faillissement, zijn onvoldoende specifiek, omdat dit in beginsel in meer of mindere mate geldt voor elke aanbieder die geen dienstverleningsovereenkomst(en) wordt aangeboden. Cliënt-specifieke belangen, zoals de opgebouwde of precaire vertrouwensrelatie, de complexiteit van de zorg en het aanbieden van 24 op 7-crisisshulp en/of weekendhulp, zijn evenmin van doorslaggevend belang, omdat zij vallen onder de noemer kwaliteit van de zorg. Voor zover is bedoeld dat Samen Vooruit unieke zorg biedt, die niet voorkomt in het palet van de overige aanbieders, rust op de Gemeente de verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat haar voormalige cliënten door een andere zorgaanbieder worden bediend.”

De vorderingen worden afgewezen.

Noot redactie VdLC: Een opmerkelijk vonnis. De Gemeente heeft ter kort gedingzitting verklaard dat daar waar in de Inschrijfleidraden over de tijdigheid van de inschrijving “kunnen” staat, het woord “moeten” had dienen te staan. De rechter vindt echter dat inschrijvers ervan uit mogen gaan dat waar “kunnen” wordt geschreven een belangenafweging plaats zal vinden. Er zijn overigens ook rechters die vinden dat dit niet mag omdat het kan leiden tot vriendjespolitiek (“jij wel en jij lekker niet”)

Deze rechter vindt daarnaast dat van de aanbesteder – dat zijn de gezamenlijke gemeenten – mag worden verwacht dat deze de inschrijvers optimaal, dat wil zeggen volledig en duidelijk, voorlicht.

Dat brengt mee dat als de aanbesteder had gewild dat een inschrijver, die de gunningsbeslissing in rechte aanvecht, niet alleen de penvoerder (de Gemeente), maar alle deelnemende gemeenten afzonderlijk dagvaardt, zij dit expliciet in de Inschrijfleidraden had moeten vermelden. Ook dit wijkt behoorlijk af van eerdere vonnissen hierover (politie/politie-academie).

Trefwoorden: ontvankelijkheid, kan-bepaling, discretionaire bevoegdheid,

Branche: wmo, jeugdzorg

Ongelijkwaardig aan keurmerk

EJEA 21-037

ECLI:NL:RBAMS:2021:792

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak19-02-2021

Datum publicatie05-03-2021

ZaaknummerC/13/695807 / KG ZA 21-13

De Gemeente Amsterdam huurt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gesloten buitenwagens (GBW’s) die in gebruik worden gegeven aan Amsterdamse burgers. Dit zijn gehandicaptenwagens die gebruikt worden door burgers die vanwege hun fysieke beperking over onvoldoende mobiliteit beschikking om op een goede manier deel te nemen aan de maatschappij.

De Gemeente heeft op 4 september 2020 een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven voor de levering van GBW’s met bijbehorende service (onderhoud, instructie over gebruik en eventueel gewenningslessen).

[eiseres] en Convertium hebben (als enige partijen) ingeschreven op de aanbesteding.

Op 17 november 2020 heeft de Gemeente laten weten de opdracht voorlopig aan [eiseres] te gunnen.

Convertium heeft bezwaar gemaakt tegen de gunning aan [eiseres] .

De Gemeente heeft bij e-mail van 4 december 2020 aan [eiseres] als volgt:

“Naar aanleiding van ingekomen bezwaren op de gunningsbeslissing van 17 november 2020 bericht ik u als volgt. Eén van de bezwaren ziet op het vereiste uit paragraaf 4.2.3.2 het Nationaal keurmerk hulpmiddelen. U heeft in uw inschrijving aangegeven hierover niet te beschikken en heeft gesteld vergelijkbaar aan de vereisten van dit keurmerk te kunnen voldoen. Dit is echter onvoldoende.”

Op 16 december 2020 heeft de Gemeente de gunningsbeslissing van 17 november 2020 ingetrokken omdat [eiseres] volgens de Gemeente niet heeft aangetoond aan alle geschiktheidseisen te voldoen.

[eiseres] vordert de bezwaren opgeworpen tegen de voorlopige gunning aan [eiseres] alsnog af te wijzen.

Het oordeel van de rechter:

“Derhalve dient in ieder geval de vraag te worden beantwoord of [eiseres] heeft aangetoond over voldoende deskundigheid en ervaring te beschikken met betrekking tot de gevraagde opdracht. Bij haar inschrijving heeft [eiseres] een stuk opgesteld aan de hand van de zeven ‘zekerheden’ van het Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen. Bij de beoordeling was de Gemeente in eerste instantie van oordeel dat dit stuk voldoende gelijkwaardig was en zij heeft de gunningsbeslissing van 17 november 2020 verstuurd. Na bezwaar daartegen door Convertium heeft de Gemeente [eiseres] in de gelegenheid gesteld om met objectieve bewijsmiddelen aan te tonen op gelijkwaardige wijze te voldoen aan de eisen gesteld in het keurmerk.”

“[eiseres] heeft daarop het bericht van 14 december 2020 gestuurd (zie 2.8) met als bijlage de inhoudsopgave van haar instructiehandboek. Zij heeft niet het gehele handboek overgelegd, omdat dat document uit duizenden pagina’s bestaat en het bovendien bedrijfsgevoelige informatie bevat. Zij meende ook dat het niet nodig was. In de inhoudsopgave is echter, zoals de Gemeente terecht heeft gesteld, niet beschreven hoe [eiseres] voldoet aan de vereisten en hoe zij dat kan aantonen. De inhoudsopgave geeft immers slechts een globale omschrijving van de bedrijfsprocessen die er zijn. Verder is het instructiehandboek een intern door [eiseres] zelf opgesteld stuk en is hiermee geen objectieve waarborg van de kwaliteit gegeven; de reden dat de Gemeente om een keurmerk heeft gevraagd. [eiseres] heeft niet gesteld (en dat is ook anderszins niet gebleken) dat zij door een derde laat controleren of [eiseres] ook conform haar eigen instructiehandboek handelt.”

“[eiseres] heeft voorts gesteld dat zij reeds 40 jaar naar tevredenheid direct of indirect GBW’s levert aan verschillende gemeentes, en dat het ontbreken van een keurmerk nooit eerder een probleem is geweest. Hoewel dit vanuit haar visie een begrijpelijke gedachte is, brengen de aan het aanbestedingsrecht ten grondslag liggende beginselen van gelijkheid, objectiviteit en transparantie mee dat die ervaringen uit het verleden (in de 40 jaar voorafgaand aan de aanbestedingsprocedure) geen rol mogen spelen bij de beoordeling van de inschrijving. Andere inschrijvers zouden dan immers niet een gelijke kans krijgen. Evenmin kan het door [eiseres] in het geding gebrachte Certificatieschema Erkenningsregeling Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen, voorzien van een toelichting door [eiseres] , een rol spelen in de beoordeling. Behalve dat dit ook een door [eiseres] zelf opgestelde verklaring betreft, is het buiten de door de Gemeente gestelde termijn ontvangen, zodat het ook om die reden niet meer bij de beoordeling kan worden betrokken.”

Gelet op het voorgaande heeft de Gemeente terecht de voorlopige gunningsbeslissing van 17 november 2020 ingetrokken.

Noot redactie VdLC: Een inschrijver is niet in het bezit van het Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen. Bij haar inschrijving heeft die inschrijver een eigen stuk opgesteld aan de hand van de zeven ‘zekerheden’ van het Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen. Bij de beoordeling was de Gemeente in eerste instantie van oordeel dat dit stuk voldoende gelijkwaardig was en zij heeft de gunningsbeslissing van 17 november 2020 verstuurd. Na bezwaar daartegen door nummer twee heeft de Gemeente [eiseres] in de gelegenheid gesteld om met objectieve bewijsmiddelen aan te tonen op gelijkwaardige wijze te voldoen aan de eisen gesteld in het keurmerk. Het bedrijf stuurt (een deel van) het instructie-handboek maar dat is niet voldoende: “Verder is het instructiehandboek een intern door [eiseres] zelf opgesteld stuk en is hiermee geen objectieve waarborg van de kwaliteit gegeven; de reden dat de Gemeente om een keurmerk heeft gevraagd. [eiseres] heeft niet gesteld (en dat is ook anderszins niet gebleken) dat zij door een derde laat controleren of [eiseres] ook conform haar eigen instructiehandboek handelt.”

Trefwoorden: keurmerk

Branche: voertuigen

Geen prijs voor stoelen met lederen bekleding

EJEA 21-036

ECLI:NL:RBDHA:2021:1927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak12-01-2021

Datum publicatie04-03-2021

ZaaknummerC/09/601570 / KG ZA 20/1015

De Staat (Rijkswaterstaat) heeft een Europese openbare aanbestedingsprocedure gestart voor de opdracht tot het leveren, onderhouden en repareren van meubilair. De opdracht is verdeeld in drie percelen. In deze zaak gaat het om perceel 1: Werkplekstoelen.

Onder meer R&G en Flokk hebben tijdig een inschrijving ingediend. De Staat heeft bij gunningsbeslissing van 9 oktober 2020 bericht voornemens te zijn de opdracht aan Flokk te gunnen. De Staat heeft de inschrijving van R&G als ongeldig terzijde gelegd, met de reden dat R&G het verkeerde prijsformulier bij haar inschrijving heeft gevoegd.

R&G vordert de Staat te verbieden de opdracht op basis van de gunningsbeslissing aan Flokk te gunnen.

Het oordeel van de rechter:

“Vaststaat dat R&G een verkeerd prijsformulier met haar inschrijving heeft ingediend. Het door R&G ingediende formulier betreft een oudere versie, die met de eerste Nota van Inlichtingen is gepubliceerd. Deze versie is door de Staat op 4 augustus 2020 (opnieuw) gecorrigeerd, ten tijde van de verschijningsdatum van de tweede Nota van Inlichtingen. De correctie betreft een aanpassing van de bekleding van zogenoemde 24-uursstoelen. In het door R&G ingevulde prijsformulier staan 24-uursstoelen uitgevraagd van het type “normaal” met bekleding “kunstleer”, van het type “observatie” met bekleding “kunstleer”, van het type “normaal” met bekleding “gestoffeerd” en van het type “observatie” met bekleding “gestoffeerd”. Het aangepaste, juiste, prijsformulier vraagt om een prijsopgave voor 24-uursstoelen van het type “normaal” met bekleding “leder”, van het type “observatie” met bekleding “leder”, van het type “normaal” met bekleding “combinatie leder/gestoffeerd” en van het type “observatie” met bekleding “combinatie leder/gestoffeerd”.

Het voorgaande betekent in feite dat de inschrijving van R&G onvolledig is; haar inschrijving bevat – naar de letter – geen prijsopgave voor de uitgevraagde stoelen met lederen bekleding. Dat R&G in haar inschrijfbiljet heeft verklaard bereid te zijn de opdracht uit te voeren voor de geoffreerde prijs, maakt dat niet anders. Anders dan R&G kennelijk betoogt, leidt die algemene verklaring er niet toe dat voornoemde onvolledigheid is hersteld.”

“Het Beschrijvend Document van deze aanbesteding bevat in paragraaf 4.2.3. de bepaling dat een inschrijving ongeldig zal worden verklaard en uitgesloten zal worden van de verdere procedure bij afwezigheid of onvolledigheid van de prijsinvulformulieren. Om deze reden is geen plaats voor het bieden van herstel. Volgens vaste jurisprudentie kan het bieden van een mogelijkheid tot herstel immers niet aan de orde zijn als volgens de aanbestedingsstukken ontbrekende stukken of ontbrekende informatie op straffe van uitsluiting moet(en) worden verstrekt (Manova-arrest, HvJEU 10 oktober 2013, C-336/12).”

Noot redactie VdLC: Soms begrijp ik niet waarom een bedrijf het überhaupt probeert. Vaststaat dat R&G een verkeerd prijsformulier met haar inschrijving heeft ingediend. Het door R&G ingediende formulier betreft een oudere versie, die met de eerste Nota van Inlichtingen is gepubliceerd. Het Beschrijvend Document van deze aanbesteding bevat de bepaling dat een inschrijving ongeldig zal worden verklaard en uitgesloten zal worden van de verdere procedure bij afwezigheid of onvolledigheid van de prijsinvulformulieren. Om deze reden is geen plaats voor het bieden van herstel.

Trefwoorden: herstel van een kleine fout, Manova, onvolledige inschrijving, verkeerd prijsformulier

Branche: kantoormeubilair

Beoordelingsteam kent de scores

EJEA 21-035

ECLI:NL:RBDHA:2020:14346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak24-12-2020

Datum publicatie04-03-2021

ZaaknummerC/09/601485 / KG ZA 20-1005

De Gemeente Den Haag heeft een Europese openbare aanbesteding georganiseerd voor een raamovereenkomst Ingenieursdiensten detachering tijdelijk personeel. Deze zaak betreft perceel 4: integraal projectmanagement. DHM heeft tijdig een inschrijving ingediend voor perceel 4.

Op 7 oktober 2020 is door de Gemeente aan DHM meegedeeld dat de inschrijving van DHM niet is geselecteerd als de economisch meest voordelige inschrijving en daarom niet voor gunning in aanmerking komt.

Op 19 oktober 2020 heeft de Gemeente op verzoek van DHM een nadere schriftelijke toelichting gegeven. Daarin staat vermeld dat DHM op drie onderdelen in lijn scoort met de best scorende inschrijvingen en op één onderdeel scoort in lijn met, of beter dan, de best scorende inschrijvingen.

Nadat DHM deze procedure aanhangig heeft gemaakt, heeft er op 18 november 2020 nog een mondelinge toelichting plaatsgevonden, die door de Gemeente ook op schrift is gesteld.

DHM vordert de Gemeente te verbieden een raamovereenkomst aan te gaan met een andere partij dan DHM voor wat betreft perceel 4 en de betreffende raamovereenkomst met DHM aan te gaan.

Het oordeel van de rechter:

Motivering

“De voorzieningenrechter volgt DHM niet in haar stelling dat moeilijk voorstelbaar is dat de mondelinge toelichting op een goed tot uitstekend PvA een lage score krijgt. Dat is zeer wel mogelijk, aangezien in het PvA de door de Gemeente verzochte inzage op papier wordt gegeven, terwijl de mondelinge toelichting ertoe dient om de Gemeente van een aantal aspecten te overtuigen. Dit volgt duidelijk uit de door de Gemeente in de nota van inlichtingen gegeven uitleg van haar visie ten aanzien van de mondelinge toelichting, te weten: ‘de mondelinge toelichting stelt de inschrijver in staat de opdrachtgever te overtuigen van voldoende begrip en gevoel bij de vraag in de inschrijvingsleidraad, een juiste aansluiting bij perceel waarop Inschrijver reageert; voldoende begrip en gevoel van positie lbDH binnen het fysieke domein van de gemeente Den Haag; opdrachtgever te overtuigen van voldoende betrouwbaarheid en servicegerichtheid Inschrijver en intentie tot samenwerking en begrip wat nodig is bij lbDH. Tot slot verwijst Opdrachtgever naar de tabel onder 5.3 van de leidraad.’”

Gelet daarop is het ook vanzelfsprekend dat uit de motivering een bepaalde mate van subjectiviteit blijkt. Dat kan niet anders. De Gemeente heeft echter duidelijk aangegeven waarom DHM minder goed scoort op dit onderdeel, waarbij zij onder meer heeft genoemd welke zaken niet zijn benoemd, wat niet duidelijk is geworden, op welke punten er sprake was van een onvoldoende onderbouwing/toelichting en wat de beoordelingscommissie heeft gemist. Dat kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een voldoende motivering op een subgunningscriterium als dit.

Beoordelingsteam kent de scores

“Dat er sprake was van één beoordelingsteam en dat de leden van het beoordelingsteam die aanwezig waren bij de mondelinge toelichting op de hoogte zouden zijn van de inhoud van het ingediende PvA kan genoegzaam uit de aanbestedingsleidraad worden afgeleid. De stelling van de Gemeente dat een commissie die geen zicht heeft op de inhoud van een PvA de mondelinge toelichting daarop ook niet goed kan beoordelen, komt de voorzieningenrechter ook begrijpelijk voor. Indien DHM daar bezwaar tegen had, had het op haar weg gelegen om daar eerder vragen over te stellen en/of bezwaar tegen te maken.”

“De voorzieningenrechter begrijpt echter dat DHM daartegen op zichzelf geen bezwaar had, maar wel tegen de omstandigheid dat de leden van de beoordelingscommissie die aanwezig waren bij de mondelinge toelichting ook de gegeven scores voor het PvA kenden. Ook ten aanzien daarvan geldt echter dat het op de weg van DHM had gelegen om, als zij meende dat dit niet wenselijk was, voorafgaand aan inschrijving meer informatie over de wijze van beoordeling te vragen of mee te delen dat wat haar betreft een bepaalde handelwijze voorgeschreven zou moeten worden. Daarbij is van belang dat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel verklaarbaar en te verwachten was dat de beoordeling van het PvA zou plaatsvinden voorafgaand aan de mondelinge toelichting. Dan is immers duidelijker waar tijdens de mondelinge toelichting mogelijk nog speciale aandacht voor moet zijn of vragen over gesteld zouden kunnen worden. Nu DHM dat niet heeft gedaan, heeft zij haar recht verwerkt om hier nu nog bezwaar tegen te maken.”

“DHM heeft in aansluiting op het voorgaande ook bezwaar tegen de omstandigheid dat met de score voor de mondelinge toelichting het eindresultaat kon worden beïnvloed doordat de voor het PvA gegeven scores zo dicht bij elkaar lagen. Dat die situatie zich zou voordoen was naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook voorzienbaar. Scores kunnen nu eenmaal dicht bij elkaar liggen. Dat onder die omstandigheden bevoordeling door de Gemeente van bepaalde inschrijvers mogelijk is en het door DHM uitgesproken vermoeden dat dit ook heeft plaatsgevonden, kan nog niet leiden tot de conclusie dat de procedure niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen. Van enig aanknopingspunt om aan te nemen dat dit vermoeden juist is, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De enkele omstandigheid dat een aantal huidige opdrachtnemers van de Gemeente als winnaars uit de bus zijn gekomen is daartoe onvoldoende.”

“De voorzieningenrechter heeft hierbij ook acht geslagen op de uitdrukkelijke verklaring van de zijde van de Gemeente dat de mondelinge toelichting is beoordeeld aan de hand van de gegeven kaders en dat daarbij geen acht is geslagen op de al behaalde scores en welke score nog nodig zou zijn om de opdracht te kunnen winnen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen de toelichting van de Gemeente op welke wijze zij de objectiviteit in de procedure zoveel mogelijk heeft geprobeerd te waarborgen. Daarbij heeft de Gemeente onder meer gewezen op het in de aanbestedingsleidraad opgenomen beoordelingssysteem, op de eis dat de PvA’s anoniem moesten worden ingediend en op de wijze waarop de mondelinge toelichting door haar is vormgegeven.”

De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af.

Noot redactie VdLC:

Heel veel rechtszaken gaan tegenwoordig over de beoordeling van de kwaliteit (“waarom heb ik een zes en geen acht?”). In dit geval lagen de scores na beoordeling van het Plan van Aanpak dicht bij elkaar en bij de daaropvolgende mondelinge toelichting kenden de leden van het beoordelingsteam die scores. Dat zou kunnen leiden tot vriendjespolitiek. De rechter vindt dat echter geen probleem: “Scores kunnen nu eenmaal dicht bij elkaar liggen. Dat onder die omstandigheden bevoordeling door de Gemeente van bepaalde inschrijvers mogelijk is en het door DHM uitgesproken vermoeden dat dit ook heeft plaatsgevonden, kan nog niet leiden tot de conclusie dat de procedure niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen. Van enig aanknopingspunt om aan te nemen dat dit vermoeden juist is, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De enkele omstandigheid dat een aantal huidige opdrachtnemers van de Gemeente als winnaars uit de bus zijn gekomen is daartoe onvoldoende.”

Toch begrijp ik niet waarom de Gemeente er niet gewoon voor gezorgd heeft dat het beoordelingsteam de scores niet kende. Bovendien ontgaat mij het nut van een mondelinge toelichting op een plan van aanpak volledig.

De volgende zin in de motivering zou mij als inschrijver ook in het verkeerde keelgat schieten: ‘De beantwoording van de vraag over de ontwikkeling van het IPM-gedachtengoed naar een Haagse context was in de ogen van de commissie onvoldoende en toonde geen verdiept begrip van de werking van IPM in de gemeentelijke context van Den Haag.’ (IPM = integraal project management).

Trefwoorden: motivering, objectieve beoordeling, presentatie, plan van aanpak, vriendjespolitiek

Branche: ingenieursdiensten

Geen gerede twijfel over AED’s

EJEA 21-034

ECLI:NL:RBDHA:2020:14344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak24-12-2020

Datum publicatie02-03-2021

ZaaknummerC-09-601348-KG ZA 20-999

De Politie heeft een Europese aanbesteding georganiseerd voor de levering en het onderhoud van Automatische Externe Defibrillatoren (AED’s).

Zowel AED Solutions als ProCardio heeft tijdig op de opdracht ingeschreven.

De Politie heeft AED Solutions op 7 oktober 2020 meegedeeld dat zij voornemens is om de Opdracht te gunnen aan ProCardio. AED Solutions is als tweede geëindigd en de inschrijving van AED Solutions komt daarom niet voor gunning in aanmerking komt.

AED Solutions vordert de Politie te gebieden om de gunningsbeslissing in te trekken.

Het oordeel van de rechter:

“De politie heeft er in reactie op het gestelde in de dagvaarding op gewezen dat zij er in de aanbesteding voor heeft gekozen om aan inschrijvers te vragen om te bevestigen dat de inschrijving voldoet aan de gestelde eisen, waarbij bij sommige eisen aanvullend is gevraagd om aan te geven hoe wordt voldaan en/of om productspecificaties te geven. De politie heeft niet gevraagd om handleidingen te verstrekken, onder meer omdat er soms sprake is van productspecificaties die niet conform de handleiding zijn. Dat is overigens bij de inschrijving van AED Solutions ook het geval, aldus de Politie. Ook heeft de Politie niet gevraagd om bij de inschrijving een voorbeeldproduct te verstrekken en er is (gezien de aard van het product) ook niet voorzien in een testvoorziening. De politie stelt dat ProCardio door in te schrijven op de opdracht heeft verklaard bij de uitvoering van de opdracht volledig te voldoen aan alle eisen die genoemd zijn in de aanbestedingsstukken. De politie stelt verder op basis van de inschrijvingsbescheiden van ProCardio te hebben vastgesteld dat de door haar aangeboden AED voldoet aan de eisen A-1, A-9 en O-5 van het pve. Zij stelt tevens dat zij ook aan die eisen zal vasthouden en dat ProCardio daaraan zal moeten blijven voldoen. Tot slot stelt de Politie kennis te hebben genomen van de door ProCardio in deze procedure overgelegde gezamenlijke verklaring van ProCardio en haar leverancier Philips betreffende het voldoen aan de gestelde eisen A-1, A-9 en O5 van het pve. De Politie stelt daar dan ook niet aan te twijfelen.”

“Bezien in dit licht kan de enkele verwijzing door AED Solutions naar hetgeen over het door ProCardio ingediende product staat vermeld in handleidingen en brochures geen grondslag vormen voor het bestaan van gerede twijfel of de inschrijving van ProCardio voldoet aan de gestelde eisen, zoals bedoeld onder 5.2. Van een verdergaande onderzoeksplicht van de Politie is geen sprake en op de gevorderde bescheiden kan AED Solutions geen aanspraak maken, zo volgt uit hetgeen onder 5.2 is vermeld.”

Het gevorderde wordt afgewezen.

Noot redactie VdLC: Je ziet steeds vaker rechtszaken waarin de als tweede geëindigde inschrijver probeert ‘gerede twijfel’ te zaaien over de winnende inschrijving. In dit geval stuurt AED solutions zelfs handleidingen en brochures over het door ProCardio ingediende product. De Politie is echter niet ingegaan op de bezwaren van AED Solutions en stelt enkel dat de door Procardio aangeboden AED wel voldoet aan de eisen. De rechter vindt dat voldoende.

Trefwoorden: gerede twijfel, technische eisen

Branche: medisch

Na stand-still inzage in rapport

EJEA 21-033

ECLI:NL:RBDHA:2020:14343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak14-12-2020

Datum publicatie02-03-2021

ZaaknummerC-09-601122-KG ZA 20-979

De Staat, meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie, heeft een Europese niet-openbare aanbesteding georganiseerd voor de levering van (onder andere) Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB’s). Na het doorlopen van de selectiefase zijn drie partijen uitgenodigd voor de inschrijvingsfase, waaronder Pro-Safe en Alunaut.

Er zijn drie inschrijvingen ontvangen, waaronder inschrijvingen van Pro-Safe en Alunaut. Zij hebben beide verklaard aan alle eisen van het pve te zullen gaan voldoen.

Op 24 augustus 2020 heeft de Staat de inschrijvers bericht dat hij voornemens is de opdracht te gunnen aan Alunaut.

Pro-Safe heeft enkele dagen later gevraagd om verstrekking – binnen de termijn van twintig dagen – van het rapport dat MARIN heeft opgesteld. De Staat heeft dat geweigerd, stellende dat Pro-Safe geen recht heeft op dat rapport, dat vertrouwelijke informatie bevat. De omstandigheid dat de Staat bereid is om delen van het rapport beschikbaar te stellen moet worden beschouwd als service. Dit zal worden gedaan na afloop van de termijn van twintig dagen, zo is door de Staat aan Pro-Safe meegedeeld.

Pro-Safe heeft niet binnen de hiervoor genoemde termijn van twintig dagen een kort geding aanhangig gemaakt.

De Staat heeft op 21 september 2020 een overeenkomst uit hoofde van de aanbesteding met Alunaut gesloten.

Op 22 september 2020 heeft Pro-Safe onder meer aan de Staat meegedeeld dat zij de door de Staat gestelde voorwaarden om inzage te krijgen in het MARIN rapport accepteert.

De Staat heeft het rapport van MARIN op 28 september 2020 aan Pro-Safe verstrekt. In dat rapport staan een groot aantal technische eigenschappen van de door de inschrijvers ingediende RHIB vermeld.

Pro-Safe heeft daarna aan de Staat meegedeeld dat uit het rapport van MARIN blijkt dat de inschrijving van Alunaut op twee onderdelen niet aan de minimumeisen voldoet, dat zij daarover een klacht zal indienen en dat zij verwacht dat de Staat een stand-still termijn in acht zal nemen. De Staat heeft in reactie daarop op 6 oktober 2020 verklaard geen bezwaar te zien in het starten van de voorbereidingen voor de implementatie van de overeenkomst.

Pro-Safe vordert de Staat en Alunaut te gebieden de uitvoering van de overeenkomst per direct te staken en gestaakt te houden.

Het oordeel van de rechter:

Grossmann

“De voorzieningenrechter stelt vast dat de Staat kort na de verzending van de gunningsbeslissing – die de motivering bevat zoals weergegeven onder 2.5 – van Pro-Safe het verzoek heeft ontvangen om ook het MARIN-rapport te verstrekken. De Staat heeft daarop aangegeven dat hij daar niet toe gehouden is, maar dat dit rapport wel later nog (als service) ter beschikking zal worden gesteld. Als Pro-Safe zich daar niet in had kunnen vinden had het op haar weg gelegen – zo volgt duidelijk uit de gunningsleidraad én uit het bericht van 24 augustus 2020 – om tijdig, te weten binnen twintig dagen na de gunningsbeslissing, een kort geding aanhangig te maken. Dat heeft zij nagelaten. Daarmee heeft zij haar rechten verwerkt om hier nog tegen op te komen.”

“De Staat heeft vervolgens na verloop van (meer dan) twintig dagen een overeenkomst gesloten met Alunaut. Pro-Safe stelt dat deze overeenkomst voor vernietiging vatbaar is en dat zij deze vernietiging in een bodemprocedure zal gaan vorderen. Zij wenst dat vooruitlopend daarop in dit geding een ordemaatregel wordt getroffen om te voorkomen dat er reeds (grotendeels) uitvoering is gegeven aan de overeenkomst op het moment dat in die bodemprocedure uitspraak wordt gedaan. De voorzieningenrechter overweegt dat voor een dergelijke ordemaatregel enkel plaats is als aannemelijk is dat de vordering van Pro-Safe in de bodemprocedure zal worden toegewezen. Dat is naar voorlopig oordeel niet het geval.”

“Een als resultaat van een gunningsbeslissing gesloten overeenkomst is in rechte vernietigbaar in het geval sprake is van een van de in artikel 4.15 lid 1 van de Aanbestedingswet 2012 genoemde gronden. Pro-Safe meent dat de onder a genoemde grond van toepassing is. Zij stelt daartoe, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de opdracht wezenlijk gewijzigd is, omdat de Staat de in de aanbesteding gestelde harde eisen niet handhaaft door de inschrijving van Alunaut te accepteren terwijl zij niet aan die eisen voldeed. Die wezenlijk gewijzigde opdracht is een nieuwe opdracht waarvoor een aanbestedingsprocedure had moeten worden doorlopen. Dat heeft de Staat niet gedaan en dus is sprake van de onderhandse gunning van een nieuwe opdracht, aldus Pro-Safe.”

“De voorzieningenrechter volgt Pro-Safe hier niet in. Niet gebleken is dat de Staat ermee heeft ingestemd dat Alunaut RHIB’s zal gaan leveren die niet voldoen aan de in de aanbesteding daaraan gestelde eisen. Integendeel, de Staat heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij geen genoegen zal nemen met RHIB’s die niet voldoen aan de gestelde eisen. Van een wezenlijk gewijzigde opdracht is dus geen sprake.”

Noot redactie VdLC: Hier gebeurt iets heel raars. Prosafe kan zich bij een aanbesteding voor Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB’s) niet verenigen met de gunningsbeslissing en vraagt om het Marin-rapport. De Staat heeft dat geweigerd, stellende dat Pro-Safe geen recht heeft op dat rapport, dat vertrouwelijke informatie bevat. Dat klinkt nog logisch, maar dan gebeurt er iets vreemds. De Staat is wel bereid om als service delen van het rapport beschikbaar te stellen. Dit zal echter worden gedaan na afloop van de termijn van twintig dagen. Hier begrijp ik niets van. Of het bevat vertrouwelijke informatie over de andere inschrijvers en dan mag het überhaupt niet verstrekt worden, of het is niet vertrouwelijk en dan is er geen enkele reden om het pas na de 20 dagen stand-still te doen. Het wordt nog erger voor Prosafe omdat de rechter zegt dat als Prosafe het hier niet mee eens was, ze maar een kort geding aanhangig hadden moeten maken. Ook inhoudelijk krijgt Prosafe geen gelijk. De staat heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij geen genoegen neemt met RHIB’s (Rigid Hull Inflatable Boats) die niet aan de eisen voldoen.

Trefwoorden: stand-still-termijn, Grossmann, wezenlijke wijziging, gerede twijfel, technische eisen

Branche: vaartuigen